Zinsontleding

Zinsontleding loopt als een rode draad door de taallessen op de basisschool heen. Dit is niet voor niets, want het is belangrijk dat je kind leert hoe hij een zin ontleedt. Maakt je kind zo nu en dan nog foutjes bij zinsontleding? Help dan om hier beter in te worden. In dit artikel staat alles wat je kind op de basisschool over zinsontleding moet weten in het kort uitgelegd. Daarnaast vind je hier filmpjes en links naar uitgebreide artikelen over ontleden per onderwerp. Op deze manier kun jij je kind ondersteunen bij het oefenen met zinsontleding.

Het ontleden van zinnen

Zinsontleding is in principe niets anders dan het in stukjes hakken van zinnen. Elk stukje dat ontstaat doordat je kind een zin ontleedt, wordt een zinsdeel genoemd. In het begin maakt je kind van ieder woord een eigen stukje. In dat geval is er sprake van taalkundig ontleden. Bij deze vorm van ontleden bestaat ieder zinsdeel uit slechts één woord. De zin wordt in dat geval niet in zinsdelen ontleed, maar in woordsoorten. Voorbeelden van woordsoorten zijn: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel.

Redekundig ontleden

Op een groot aantal scholen begint het ontleden van zinnen met taalkundig ontleden. Na verloop tijd gaat dit over in redekundig ontleden. Het belangrijkste verschil tussen taalkundig en redekundig ontleden is dat zinnen niet langer per woord ontleed worden, maar per zinsdeel. Ieder zinsdeel krijgt een aparte naam en bovendien kan een zinsdeel uit meerdere woorden bestaan. De verschillende zinsdelen waar je kind bij het redekundig ontleden van zinnen mee te maken kan krijgen, staan hieronder op een rijtje.

Persoonsvorm

De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Een zin heeft altijd maar één persoonsvorm, tenzij het een samengestelde zin is. Samengestelde zinnen kunnen twee persoonsvormen bevatten. Bij redekundig ontleden is het belangrijk dat je kind eerst op zoek gaat naar de persoonsvorm. Zonder dit zinsdeel is het namelijk lastig om de andere zinsdelen te benoemen. Je kind kan drie manieren gebruiken om de persoonsvorm te vinden: de zin vragend maken, de zin in een andere tijd zetten en de zin van enkelvoud omzetten naar meervoud of andersom. Hieronder volgt voor iedere optie een voorbeeld. De persoonsvorm is telkens gemarkeerd. 

  • Koen likt aan een ijsje. → Likt koen aan een ijsje? (vragend)
  • Jaimy fietst naar huis. → Jaimy fietste naar huis. (andere tijd)
  • Ik wandel met de hond. → Ik en mijn moeder wandelen met de hond. (enkelvoud naar meervoud)

Gezegde

Als er maar één werkwoord in een zin staat, is dit de persoonsvorm. Maar je kind krijgt ook te maken met zinnen met meerdere werkwoorden. Alle werkwoorden in een zin vormen dan samen het gezegde. Met dit zinsdeel wordt aangegeven dat iemand iets is, iets doet of dat er iets gebeurt. 

Er wordt onderscheid gemaakt tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde. Een werkwoordelijk gezegde bestaat alleen uit werkwoorden, terwijl een naamwoordelijk gezegde uit werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord bestaat. In de onderstaande zinnen is het gezegde telkens gemarkeerd.

Werkwoordelijk gezegde:

  • Kimberly koopt een jurk.
  • Kjeld heeft een ei gebakken

Naamwoordelijk gezegde:

  • Alal is chirurg.
  • Merel en Stijn lijken verliefd op elkaar.

Onderwerp

Het onderwerp is de persoon of het ding waar het in een zin om draait. Denk niet dat het onderwerp altijd één woord is, want het kan ook een groep woorden zijn. Dit zinsdeel hangt altijd samen met de persoonsvorm. Aan de hand van dit werkwoord kan namelijk afgeleid worden wat het onderwerp doet, is of overkomt. Je kind vindt het onderwerp door antwoord te geven op de vraag ‘wie of wat + persoonsvorm?’ Vandaar dat er bij redekundig ontleden altijd eerst gezocht moet worden naar de persoonsvorm voordat je kind kan bepalen wat het onderwerp is. In de onderstaande voorbeeldzinnen zie je hoe het vinden van het onderwerp in de praktijk in zijn werk gaat.

  • Hanne eet een gehaktbal → wie of wat eet? → Hanne.
  • De school stond op de top van de heuvel.  → wie of wat stond? → De school.
  • De hele groep leeuwen brulde woest. → wie of wat brulde? → De hele groep leeuwen.

Lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp is de persoon of het ding dat de werking van het werkwoord ondergaat. Vandaar dat dit zinsdeel altijd samenhangt met de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde. Veel zinnen hebben een lijdend voorwerp, maar dit zinsdeel komt niet in iedere zin voor. Als er een werkwoordelijk gezegde in de zin staat, is er ook een lijdend voorwerp aanwezig. Is er sprake van een naamwoordelijk gezegde? Dan hoeft je kind niet op zoek te gaan naar het lijdend voorwerp. Je kind vindt het lijdend voorwerp door antwoord te geven op de vraag: ‘wie of wat + gezegde + onderwerp?’ Kijk maar eens naar de volgende voorbeeldzinnen. 

  • Jansje kocht een nieuwe trui. → wie of wat kocht Jansje? → een nieuwe trui.
  • Ik eet een appel. → wie of wat eet ik? → een appel.
  • De brandweer bluste het vuur. → wie of wat bluste de brandweer? → het vuur. 

Meewerkend voorwerp

Naast het lijdend voorwerp krijgt je kind bij zinsontleding ook te maken met het meewerkend voorwerp. Dit zinsdeel hangt samen met de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het lijdend voorwerp. Het is belangrijk om je kind te leren dat een zin altijd maar één meewerkend voorwerp kan bevatten. Vertel hem bovendien dat dit zinsdeel niet altijd voorkomt in een zin. Je kind vindt het meewerkend voorwerp in een zin door antwoord te geven op de vraag: ‘aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?’ De onderstaande voorbeelden maken duidelijk hoe dit in de praktijk in zijn werk gaat.

  • Fleur gaf haar jas aan haar moeder → aan wie/voor wie gaf Fleur haar jas? → aan haar moeder. 
  • Deze verrassing is voor haar → aan wie/voor wie is deze verrassing? → voor haar.
  • Zij geeft Tim een zoen → aan wie/voor wie geeft zij een zoen? → Tim.

Bijwoordelijke bepaling

Wanneer je kind zinnen redekundig leert ontleden, krijgt hij ook te maken met bijwoordelijke bepalingen. Dit zijn zinsdelen die iets over tijd, richting, hoeveelheid, plaats of reden vertellen. Voordat je kind op zoek kan naar een bijwoordelijke bepaling, bepaalt hij eerst wat de persoonsvorm en het onderwerp van een zin zijn. Laat hem ook uitzoeken of er een lijdend en/of meewerkend voorwerp aanwezig is. Blijven er één of meerdere zinsdelen over? Dan gaat het waarschijnlijk om een bijwoordelijke bepaling. Zo’n zinsdeel geeft vaak antwoord op de vragen ‘waar’, ‘waarom’, ‘waarheen’, ‘wanneer’, ‘hoe’ en ‘hoeveel’.

  • Ik speel in de speeltuin → waar speel ik? → in de speeltuin.
  • Onze buren gaan morgen op vakantie – wanneer gaan onze buren op vakantie? → morgen.
  • Marieke gaat met de auto naar het vliegveld – hoe gaat Marieke naar het vliegveld? → met de auto.

Bijvoeglijke bepaling

Een bijvoeglijke bepaling geeft informatie over het zelfstandig naamwoord. Vaak is het een bijvoeglijk naamwoord, maar het kan ook een bezittelijk voornaamwoord zijn. Om te bepalen of er een bijvoeglijke bepaling in een zin staat, heeft je kind in ieder geval het onderwerp en het lijdend voorwerp nodig als dit er is. Als het zinsdeel uit meerdere woorden bestaat, zoekt je kind binnen dit zinsdeel naar de bijvoeglijke bepaling. Ziet je kind door de bomen het bos niet meer? De volgende drie zinnen maken duidelijk wat een bijvoeglijke bepaling is.

  • De jonge hond is weggelopen → ‘hond’ is het zelfstandig naamwoord en ‘jonge’ zegt hier iets over. 
  • Ik heb mijn fiets daar geparkeerd → ‘fiets’ is het zelfstandig naamwoord en ‘mijn’ zegt hier iets over.
  • Haar moeder heeft nieuwe kleren gekocht → ‘moeder’ is het zelfstandig naamwoord en ‘haar’ zegt hier iets over.

Voorzetselvoorwerp

Het voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Het voorzetsel wordt in dit zinsdeel gebruikt om het werkwoord en het voorwerp met elkaar te verbinden. Hierdoor heeft het voorzetsel zelf in principe geen betekenis. Bij een voorzetselvoorwerp is er een vaste combinatie van voorzetsel en werkwoord, zoals: wachten op; kijken naar; plezier hebben in; uitkijken naar. Kijk maar eens naar de onderstaande zinnen. Het voorzetselvoorwerp is hier gemarkeerd.

  • Ik wacht al lange tijd op de trein. → ‘op’ verbindt ‘wachten’ met ‘de trein’.
  • Ze kijkt uit naar haar vakantie. → ‘naar’ verbindt ‘kijkt uit’ met ‘haar vakantie’. 

Bepaling van gesteldheid

Een bepaling van gesteldheid geeft informatie over het onderwerp of het lijdend voorwerp. Hier blijft het niet bij, want dit zinsdeel geeft ook meer informatie over dat wat er in het gezegde wordt uitgedrukt. In principe vallen er drie soorten bepalingen onder deze term: bepaling van gesteldheid tijdens de handeling, bepaling van gesteldheid volgens de handeling en bepaling van gesteldheid als gevolg van de handeling. Hieronder volgt van iedere soort een voorbeeldzin.

  • Hij kwam hijgend over de finish. → Bepaling van gesteldheid tijdens de handeling.
  • We vonden het eten geweldig smaken! → Bepaling van gesteldheid volgens de handeling.
  • Yvon werd tot voorzitter benoemd. → Bepaling van gesteldheid als gevolg van de handeling.

Het schema om zinnen te ontleden

Bij redekundig ontleden ontleedt je kind een zin altijd in een vaste volgorde. Om hem te leren wat de juiste volgorde van ontleden is, laat je hem het onderstaande schema zien en neem je deze met hem door. 

Zinsdeel

Zo vind je het

Persoonsvorm

1. Zin vragend maken → persoonsvorm komt vooraan.

2. Zin in een andere tijd zetten → persoonsvorm verandert mee.

3. Zin omzetten van enkelvoud naar meervoud of andersom → persoonsvorm past zich aan.

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in een zin, inclusief de persoonsvorm.

Onderwerp

Beantwoord de vraag: ‘wie of wat + persoonsvorm?’

Lijdend voorwerp

Beantwoord de vraag: ‘wie of wat + gezegde + onderwerp?’

Meewerkend voorwerp

Beantwoord de vraag: ‘aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?’

Bijwoordelijke bepaling

Zinsdeel dat iets zegt over een plaats, tijd, reden, hoeveelheid of richting. 

Het ontleden van zinnen in de groepen 5, 6, 7 en 8

Groep 5 is de eerste groep op de basisschool waarin je kind in aanraking komt met zinsontleding. Vervolgens gaat hij tot en met groep 8 aan de slag met het ontleden van zinnen. Benieuwd wat je kind leert over zinnen ontleden? Hieronder lees je wat er per groep behandeld wordt tijdens de taallessen op de basisschool.

De basis voor redekundig ontleden wordt in groep 5 gelegd

Als je kind in groep 5 zit, weet hij hoe hij zinnen taalkundig moet ontleden. Hier wordt in deze jaargang op voortgeborduurd. Er komen nieuwe woordsoorten aan bod, zoals het bijvoeglijk naamwoord. Ook aan de woordsoorten die je kind in groep 4 al leerde, wordt in groep 5 nog veel aandacht besteed. In deze groep blijft zinsontleding overigens niet alleen beperkt tot taalkundig ontleden. Je kind leert tijdens taal in groep 5 namelijk ook de basis van redekundig ontleden. Er wordt namelijk aandacht besteed aan de zinsdelen persoonsvorm en onderwerp. Je kind leert wat de persoonsvorm en het onderwerp zijn en hoe hij deze zinsdelen kan vinden en herkennen.

Kennis over zinsontleding wordt in groep 6 verder uitgebreid

Tijdens de lessen taal in groep 6 wordt zowel aandacht besteed aan taalkundig en redekundig ontleden. Voor wat betreft het taalkundig ontleden van zinnen leert je kind in deze groep nieuwe woordsoorten. Zo komen voorzetsels en telwoorden in groep 6 om de hoek kijken. Bij redekundig ontleden ligt de nadruk vooral op het herhalen van de persoonsvorm en het onderwerp. Er wordt van je kind verwacht dat hij in staat is om deze zinsdelen aan het einde van groep 6 te vinden. Op sommige scholen wordt in groep 6 al aandacht besteed aan het gezegde. Niet gek, want het gezegde staat in verband met de persoonsvorm en het onderwerp.

Zinnen ontleden wordt moeilijker en moeilijker in groep 7

Groep 7 is een jaar waarin je kind veel nieuwe dingen leert. Dit geldt niet alleen voor spelling en rekenen, maar zeker ook voor taal. Zo krijgt je kind in deze groep te maken met een aantal nieuwe woordsoorten. Het gaat in dit geval om de voornaamwoorden. Deze zijn onder te verdelen in het persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord. De kennis die je kind tijdens taal in groep 7 over deze woordsoorten opdoet, helpt hem bij het taalkundig ontleden van zinnen. Daarnaast leert je kind in deze groep een aantal nieuwe zinsdelen. Op sommige scholen wordt er pas vanaf groep 7 aandacht besteed aan het gezegde. Daarnaast leert je kind wat het lijdend voorwerp is en hoe hij deze kan vinden in een zin. Hierdoor is je kind steeds beter in staat om zinnen redekundig te ontleden.

Zinsontleding in groep 8: herhaling en toevoegingen

In groep 8 wordt nagenoeg alle kennis die je kind in de voorgaande groepen leerde over ontleden, herhaald. Denk overigens niet dat het bij herhaling blijft, want dat is niet het geval. Je kind leert in de laatste groep van de basisschool namelijk de nodige nieuwe dingen, ook op het gebied van zinsontleding. Zo krijgt je kind in groep 8 te maken met het meewerkend voorwerp. Daarnaast wordt er tijdens taal in groep 8 aandacht besteed aan de bijwoordelijke bepaling en bijvoeglijke bepaling.

Oefenen met zinnen

Wil jij je kind spelenderwijs laten oefenen met zinnen? Dat kan door hem de quizzen op Squla te laten spelen. De ene keer klikt hij het antwoord op de vraag ‘Welke zin is goed verdeeld in zinsdelen?’ aan, terwijl hij de andere keer met een katapult het juiste bordje omver schiet. Doordat je kind interactief bezig is, blijft leren leuk. Bovendien worden er na het beantwoorden van de vragen leuke feiten en weetjes getoond, waardoor je kind meer leert dan alleen het ontleden van zinnen. Wanneer je kind zo’n 15 minuten per dag oefent, wordt hij langzaam maar zeker steeds beter in zinsontleding.

Werkbladen zinsontleding

Wil je direct beginnen met het oefenen met zinsontleding? Download dan één van de werkbladen hieronder. Deze werkbladen staan stuk voor stuk volledig in het teken van het ontleden van zinnen.

Veelgestelde vragen over zinsontleding

Een zin is op te delen in verschillende zinsdelen. Iedere zin bevat in ieder geval een persoonsvorm, gezegde en onderwerp. Daarnaast komt er in veel Nederlandse zinnen een lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp voor. Je kind kan verder ook nog te maken krijgen met bijwoordelijke bepalingen en bijvoeglijke bepalingen.

Je kind kan zinnen op twee manieren ontleden: taalkundig en redekundig. Bij taalkundig ontleden begint je kind vooraan de zin en benoemt het woord voor woord de woordsoorten. Redekundig ontleden heeft een vaste volgorde, waarbij zinsdelen of woordgroepen worden benoemd.

Bij redekundig ontleden wordt een zin in een specifieke volgorde ontleed. Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden. Je kind kan bij redekundig ontleden te maken krijgen met de volgende zinsdelen: persoonsvorm, gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepalingen en bijvoeglijke bepalingen.

Het verschil tussen taalkundig en redekundig ontleden zit hem in de manier waarop een zin ontleed wordt. Bij taalkundig ontleden vormt ieder woord een eigen zinsdeel. Bij taalkundig ontleden gaat het om het benoemen van de woordsoorten. Bij redekundig ontleden gaat het om het benoemen van zinsdelen of woordgroepen, waar meerdere woorden toe kunnen behoren.

Redekundig ontleden gaat altijd volgens een vaste volgorde. De volgorde ziet er zo uit: persoonsvorm – gezegde – onderwerp – lijdend voorwerp – meewerkend voorwerp – bijwoordelijke bepaling.